De ontstaansgeschiedenis van het boeddhisme dateert uit de 5e eeuw voor Christus in het huidige Noord-India. Deze levensbeschouwing ontstond in navolging van de inzichten van de mens Siddharta Gautama die in functie van zijn verworven inzichten en hoge wijsheid een “Boeddha” = verlicht mens werd genoemd.
Hij was 29 jaar toen hij, na een over beschermd prinselijk leven en na confrontatie met lijden inherent aan het mens zijn (ziekte, ouderdom en dood) zijn luxueus leven inruilde voor een leven als rond zwervend/zoekend asceet (pravrajita).
Zijn queeste naar de oorzaak van het menselijk lijden duurde 6 jaar: een mentaal en fysisch intense periode waarin hij zich onder begeleiding van verschillende leraren toelegde op meditatieve en tijd- en cultuurgebonden ascetische praktijken zoals o.a. extreme versterving.
Siddharta gaf uiteindelijk extreme ascese als verlichtingsmethode op en opteerde voor de “middenweg”: een evenwicht tussen begeerte naar luxe en strenge ascese. Hij nam in lotushouding plaats onder een vijgenboom en nam het besluit niet meer van deze plek te wijken vooraleer hij volledige verlichting zou bekomen… op dat ogenblik was de historische Boeddha zesendertig jaar.
Hij ontwikkelde het inzicht dat lijden door menselijke begeerte ontstaat en dat de mens aldus zelf het potentieel bezit om dit lijden te stoppen.
Hij pretendeerde nooit iets anders te zijn dan een doodgewoon menselijk wezen en beriep zich niet op één of andere hogere/goddelijke inspiratie. Integendeel, stelde hij dat iedere mens in zichzelf het vermogen draagt om inzicht en wijsheid te ontwikkelen ; om Boeddha te worden. Dat enkel de mens zijn eigen meester is en er dus geen hogere macht bestaat die het menselijk lot bepaalt. Dit principe van individuele verantwoordelijkheid is de rode draad in de boeddhistische leer.
In de Kalama-sutta (Angutarra-Nikaya 188-93) vertelt de Boeddha aan de dorpelingen “ gaat niet af op mondelinge traditie, op een successie van leraren, op horen zeggen, op de overlevering van heilige geschriften , op geredeneer, op logische afleiding, op redelijke overweging, op het feit dat je genoegen schept in een theorie, op de schijn van bekwaamheid [van de leraar] of op de gedachte : ‘deze asceet in onze goeroe’. Maar wanneer jullie voor jezelf weten: ‘deze dingen zijn heilzaam, deze dingen zijn behoorlijk, deze dingen worden door verstandige mensen geprezen, deze dingen leiden, als je ze op je neemt en in praktijk brengt, tot heil en tot geluk,’ dan moeten jullie ze op je nemen en je eraan houden’ …”
De Boeddha leidde met zijn leerlingen een overwegend zwervend bestaan. Na bijna vijfenveertig jaar lering overleed hij op tachtigjarige leeftijd zonder een opvolging aan te duiden. Hij stelde dat zijn volgelingen bij zichzelf en de leer te rade moesten gaan.
Zijn laatste woorden waren: “alle dingen die de mens bewegen zijn aan vergankelijkheid onderhevig” (Digha-Nikaya II 156).
De dood van Boeddha – Parinirvana. Oud Gandhara (100 – 300)
Eigen foto – Victoria en Albertmuseum – London.